‘Op een zonnige dag besluit ik ‘s middags even snel een paar foto’s te maken in mijn wijk voor een dossier. Ik heb mijn uniform niet aan, want heb een administratiedag. Als ik in de politieauto stap, hoor ik een melding binnenkomen: steekpartij bij een hogeschool. Dat is mijn werkgebied! Snel rijd ik erheen. Het is niet uit te leggen in wat voor waanzin ik terechtkom. Als ik er ben zie ik een man naast zijn fiets liggen in een plas bloed. Hij heeft meerdere steekwonden in zijn hoofd, schouders en nek. Verderop zit nog een slachtoffer op de grond.
Ik bel het bureau en roep dat iedereen met spoed naar de hogeschool moet komen. De man met de fiets wordt geholpen door twee dames, die duidelijk EHBO-ervaring hebben. Snel loop ik door naar de andere man, die op de grond zit. Zijn kleding is doordrenkt met bloed, tot zijn sokken aan toe. Een vrouw met ontbloot bovenlijf drukt haar T-shirt in zijn nek.
Ik moet binnen een seconde van 0 naar 100, maar heb geen wapen, geen uniform, geen portofoon, niks. Zonder mijn politie-uitrusting voel ik me machteloos. Ineens hoor ik mensen schreeuwen. “Daar is hij. Hij heeft gestoken!”
Dan zie ik mijn collega’s, aan de andere kant van het water naast de school. Ze hebben de verdachte neergeschoten en houden hem onder schot. Er komen veel burgers op het tumult af. Ik schreeuw naar omstanders dat ze in de vuurlijn staan en onmiddellijk weg moeten wezen. Gelukkig luisteren ze.
Dan focus ik me op het slachtoffer. Ik druk zijn keelwond dicht en blijf tegen hem praten. Een traumahelikopter landt. De trauma-arts bekijkt het slachtoffer. Zijn hals is van oor tot oor opengereten. Dit beeld raak ik nooit meer kwijt. Het slachtoffer wordt in een ambulance gelegd. Omdat er achterin hulp nodig is, rij ik mee.
In de ambulance kom ik langzaam op adem. Ik hoor dat er nog een derde persoon is neergestoken, ook dit slachtoffer verkeert in kritieke toestand. In het ziekenhuis word ik even apart gezet in een kamertje. Mijn diensttelefoon gaat. Collega’s vragen hoe het gaat. Ik zak in elkaar, tranen lopen over mijn wangen.
Iets later brengt een collega me terug naar het bureau. Onderweg bel ik mijn vrouw. Zij begrijpt na de 24 jaar dat ik bij de politie zit dat het soms iets langer duurt voor ik thuis ben. De enigen die me nu kunnen helpen zijn mijn collega’s. Ik word weer emotioneel als ik zie dat de binnenplaats van het bureau vol collega’s staat. Deze steun is voor nu alles wat ik nodig heb.
Ik begin aan het papierwerk dat bij deze zaak hoort, maar halverwege loop ik vast. Ik besef dat ik vandaag in een surrealistische situatie ben beland, samen met collega’s en tientallen burgers. Ze hebben een bijdrage geleverd aan het redden van levens. Ze zagen en hoorden wat voor vreselijks er gaande was, maar bekommerden zich toch om de slachtoffers.
Ik had niet gedacht dat zoveel omstanders spontaan hulp zouden bieden. Dat verwachten we niet altijd als politie. Maar ik weet nu dat ik kan vertrouwen op de inwoners van mijn wijk. Dat maakt me trots. Voor hen wil ik vechten.
Daar heb ik mijn uniform niet eens bij nodig, realiseer ik me. Voor mijn gevoel was ik niet compleet omdat ik in burger was. Ik besef tegelijkertijd ook dat ik mede daarom zo goed hulp kon verlenen. Geen van de omstanders verwachtte iets van me, niemand trok me aan mijn jasje. Ik heb me vol geconcentreerd op het slachtoffer bij wie ik zat en alles gedaan wat ik kon. Toch neem ik me voor nooit meer zonder mijn uniform en uitrusting naar buiten te gaan tijdens een dienst. Je weet maar nooit.’
De dader kende zijn slachtoffers niet. Hij kreeg geen celstraf omdat hij tijdens zijn daad volledig ontoerekeningsvatbaar was. De rechtbank veroordeelde hem tot TBS met dwangverpleging. De drie slachtoffers hebben het incident overleefd.